Stilistische begrippen/stijlfiguren
Het CvTE (voormalige CEVO/CvE) gaat ervan uit dat de kandidaten vertrouwd zijn met een aantal stilistische, narratologische en
argumentatieve begrippen (versie 2021*; de voorbeelden zijn ontleend aan door het CvTE verspreide documenten, aan Wikipedia, andere sites, het eigen arsenaal; NB hier en daar lopen stilistische en narratologische begrippen door elkaar). Bij de stilistische begrippen maak ik onderscheid tussen vaak voorkomende stilistische middelen (stilistica 1) en minder vaak voorkomende stilistische middelen (stilistica 2).
vaak voorkomende stilistische begrippen (stilistica 1): alliteratie, anafoor/anafora, antithese, asyndeton (copulatief [verbindend], explicatief [uitleggend] en adversatief [tegenstellend]), chiasme, climax, enallage/hypallage, eufemisme, hyperbaton, hyperbool, litotes, metafoor, metonymia (abstractum pro concreto, naam van een god i.p.v. zijn/haar invloedssfeer, materiaal/stof i.p.v. voorwerp, pars pro toto), paradox, parallellisme, personificatie, polysyndeton, retorische vraag, sententia, tautologie, trikolon, vergelijking.
minder vaak voorkomende stilistische begrippen (stilistica 2): assonantie, anticlimax, enjambement, ellips, iconiciteit, ironie, iuxtapositie, oxymoron, perifrase, praeteritio, prolepsis, woordplaatsing, zeugma.
De schrijver/verteller maakt gebruik van stilistische middelen wanneer hij op een fraaie en in het oog springende manier wil formuleren wat hij bedoelt te zeggen. Het is mogelijk stilistische middelen te onderscheiden in drie hoofdgroepen: woordkeus (eigenlijk en overdrachtelijk gebruik van woorden), woordfiguren (woordverbindingen via klank, vorm en betekenis), gedachtefiguren (waarbij de formulering botst met de inhoud/bedoeling).