gemaakt met Magix; 2024
Het CvTE (voormalige CEVO/CvE) gaat ervan uit dat de kandidaten vertrouwd zijn met de volgende stilistische, narratologische en argumentatieve begrippen (versie 2021*; de voorbeelden zijn ontleend aan door het CvTE verspreide documenten, aan Wikipedia, andere sites, het eigen arsenaal; NB hier en daar lopen stilistische en narratologische begrippen door elkaar): stilistische begrippen (stilistica 1): alliteratie, anafoor/anafora, antithese, asyndeton (copulatief [verbindend], explicatief [uitleggend] en adversatief [tegenstellend]), chiasme, climax, enallage/hypallage, eufemisme, hyperbaton, hyperbool, ironie, litotes, metafoor, metonymia (abstractum pro concreto, naam van een god i.p.v. zijn/haar invloedssfeer, materiaal/stof i.p.v. voorwerp, pars pro toto), paradox. parallellisme, personificatie, polysyndeton, retorische vraag, sententia, tautologie, trikolon, vergelijking. minder vaak voorkomende stilistische begrippen (stilistica 2): assonantie, anticlimax, enjambement, ellips, iconiciteit, ironie, iuxtapositie, oxymoron, perifrase, praeteritio, prolepsis, woordplaatsing, zeugma. narratologische begrippen: alwetende verteller, apostrofe, dramatische ironie, prospectie/flashforward, raamvertelling, retrospectie/flashback, vertellerscommentaar, vertelperspectief, verteltempo (versnelling, vertraging), verteltijd/vertelde tijd + toelichting argumentatieve begrippen: a-fortiori-redenering, analogie als argument in een bewijsvoering, autoriteitsargument, invoeren van een fictieve opponent, syllogisme. * Per examenauteur (Cicero, Livius, Seneca, Plinius, Vergilius, Ovidius) of genre (epos, historiografie, retorisch proza, filosofisch proza, epistolografie etc) zijn aparte en extra eisen geformuleerd. De schrijver/verteller maakt gebruik van stilistische middelen wanneer hij op een fraaie en in het oog springende manier wil formuleren wat hij bedoelt te zeggen. Het is mogelijk stilistische middelen te onderscheiden in drie hoofdgroepen: woordkeus (eigenlijk en overdrachtelijk gebruik van woorden), woordfiguren (woordverbindingen via klank, vorm en betekenis), gedachtefiguren (waarbij de formulering botst met de inhoud/bedoeling). De schrijver/verteller maakt gebruik van narratologische middelen wanneer hij de lezer/toehoorder wil bespelen en het gevoel wil geven dat die "in" het verhaal aanwezig is en/of zich met een of meer personages kan identificeren. De schrijver/verteller maakt gebruik van argumentatieve middelen wanneer hij de lezer/toehoorder van een bepaald/zijn eigen standpunt wil overtuigen. Voor alle duidelijkheid: een schrijver/verteller schrijft/vertelt zijn verhaal op een zo aantrekkelijk mogelijke manier, zonder er bewust stilistische, narratologische of argumentatieve middelen in te stoppen, al zal de laatste categorie zeker wel iets minder intuïtief toegepast worden. En wie betere voorbeelden van een bepaald stilistisch middel heeft, sture die naar de webmaster!